Lichamelijke toestand van de vrouw vanaf het moment van de bevruchting (= conceptie) tot de bevalling (= partus) tijdens welke de ongeboren vrucht (= embryo, foetus) zich ontwikkelt. De ongeboren vrucht is aanvankelijk via de dooierzak (= vruchtvlies) en daarna via de moederkoek (= placenta) en de navelstreng (= funiculus) verbonden met de moeder.

Onderscheiden worden de volgende zwangerschapsfasen:
- 1e fase: periode van de eisprong (= ovulatie) tot de bevruchting van de eicel door een zaadcel
- 2e fase: week 1 en 2 (de vrouw is nog niet 'overtijd'):
- bevruchting (meestal in de eileider, minder vaak in de baarmoeder) van de eicel door een zaadcel
- innesteling (= nidatie) van de bevruchte eicel
in de baarmoederwand
- ontwikkeling van de bevruchte eicel tot een embryo
- 3e fase: week 3 t/m 11
- ontwikkeling van de lichaamsdelen, organen en centrale zenuwstelsel (neurale buis), inclusief de hersenen
- 4e fase: week 12-40
- ontwikkeling van de foetus (het embryo wordt vanaf week 12 foetus genoemd).

NB. De ongeboren vrucht (= embryo, foetus) is vooral tijdens de tweede en derde fase (= eerste 3 maanden) gevoelig voor de bijwerkingen van medicijnen en andere lichaamsvreemde stoffen (o.a. nicotine, alcohol, drugs).

zie ook:
- zwangerschapsaandoeningen
- teratogeniteit (= vrucht-beschadigende bijwerking)
- alcohol
- medicijnen